Nieuwsberichten
Nieuws
Terug naar overzicht
03-05-2021
Beoordeling familielening door Belastingdienst
Voor veel mensen is het niet mogelijk om zonder hulp van familie en/of vrienden een woning te financieren. Of het kan om andere redenen gunstig geacht worden om een woning te financieren via een andere geldverstrekker dan een reguliere bank of verzekeraar. Het kan gunstig zijn de lening bij ouders af te sluiten, waardoor die ouders onbelaste inkomsten hebben, terwijl het kind renteaftrek geniet over de lening. Er moet dan wel voldaan worden aan alle fiscale regels. Veel van die regels zijn niet anders dan die van een reguliere eigenwoningschuld. Maar voor familieleningen gelden extra vraagstukken, zoals de beoordeling hoe hoog de rente maximaal mag zijn. En of de maandlasten teruggeschonken mogen worden. Daardoor blijft het vaak onzeker hoe de Belastingdienst kijkt naar een dergelijke familielening. Om die onzekerheid op te heffen, heeft een partij verzocht openheid van zaken te geven over de wijze waarop de Belastingdienst oordeelt over de fiscale behandeling van familieleningen. Deze zelfde behandeling geldt voor leningen van een BV aan de dga voor zijn woning. De minister van Financiën heeft de beoordelingswijze openbaar gemaakt.
Het verzoek tot openbaarmaking
BDO accountants en belastingadviseurs heeft de Belastingdienst gevraagd welk beleid zij voert bij de beoordeling wat de ‘grenzen’ zijn aan een familielening om deze als eigenwoningschuld te kwalificeren. De concrete vraag die BDO stelde, was wat een acceptabele rente is bij bijvoorbeeld een lening van ouders aan een kind. Meestal worden voor een dergelijke lening immers geen zekerheden gesteld, zoals het recht van hypotheek, en zijn bovendien de voorwaarden soepeler dan bij een hypothecair krediet van een commerciële geldverstrekker. Een hogere rente dan de marktrente lijkt dan redelijk. Maar waar ligt de grens? Bij een rente die 25% boven de marktrente uitkomt?
Op deze vraag (gesteld op 7 mei 2020) kwam een antwoord, maar dat riep nog meer vragen op. Daarom is een WOB-verzoek ingediend: een verzoek tot openbaarmaking op basis van de Wet Openbaarheid Bestuur. Dit verzoek is op 21 april 2021 gehonoreerd door de staatssecretaris van Financiën.
Op die dag is de “Handreiking familieleningen”, zoals die intern door de Belastingdienst wordt gebruikt, vrijwel volledig openbaar gemaakt.
Afbakening Handreiking familieleningen
Allereerst moet opgemerkt worden dat deze Handreiking niet alleen voor ‘familieleningen’ geldt, maar ook voor een lening van bijvoorbeeld een BV aan zijn dga ter financiering van een woning.
Voor al deze leningen geldt in beginsel dat als de lening wordt verstrekt voor aanschaf, verbetering of onderhoud van de eigen woning, de lening kan worden aangemerkt als ‘eigenwoningschuld’. Het recht van hypotheek is immers geen voorwaarde. Wel moet er natuurlijk aan de andere fiscale voorwaarden voldaan worden die in de wet IB staan, zoals een annuïtair aflossingsschema (sinds 2013). Ook geldt de in de wet gestelde uitzondering voor leningen tussen partners: in dat geval kan nooit sprake zijn van een eigenwoningschuld. In dit artikel gaan wij niet in op de algemeen geldende regels omtrent de voorwaarden van een eigenwoningschuld. We hanteren vanaf nu alleen de term ‘familielening’, maar bedoelen daarmee dus alle leningen die worden aangegaan, anders dan via een reguliere geldverstrekker.
Inhoud Handreiking – een toetsschema
Uit de Handreiking blijkt dat de Belastingdienst een toetsschema doorloopt om de vraag te beantwoorden of er sprake is van renteaftrek over een familielening.
De stappen die doorlopen worden, bestaan uit de volgende toetsvragen:
1. Is er sprake van een geldlening?
2. Wordt voldaan aan de voorwaarden van de Wet IB (artikel 3.119a) van een eigenwoningschuld (dan wel het overgangsrecht van artikel 10bis.1 en verder)?
3. Ziet de rentevergoeding alleen op een vergoeding op het uitgeleende geld, of ook op andere rechten en verplichtingen?
4. In hoeverre is sprake van een reële rente?
Tot slot wordt in de Handreiking antwoord gegeven op enkele hiermee samenhangende concrete vragen. We werken nu de toetsvragen nader uit.
1. Is er sprake van een geldlening?
Dit lijkt een simpele vraag, maar deze moet wel goed geïnterpreteerd en beantwoord worden. Voor de definitie van een geldlening wordt teruggegrepen naar art. 7:129, lid 1 BW. Het moet gaan om een kredietovereenkomst waarbij de uitlener een som geld aan de lener verstrekt. De lener verbindt zich aan de uitlener door die som terug te betalen.
Er moet dus daadwerkelijk sprake zijn van een som geld die ter beschikking wordt gesteld èn er geldt een terugbetalingsverplichting.
Als het antwoord op deze vraag ‘nee’ is, dan is er per definitie geen sprake van een lening, dus ook niet van een eigenwoningschuld.
Als het antwoord ‘ja’ is, dan gaat de Belastingdienst naar vraag 2.
2. Wordt voldaan aan alle eisen van een eigenwoningschuld?
De belangrijkste voorwaarde is dat het moet gaan om een lening in verband met verwerving, onderhoud of verbetering van de eigen woning. Die is bovendien gemaximeerd, rekening houdend met een eventuele eigenwoningreserve. En er geldt sinds 2013 een aflossingsplicht (tenzij er nog overgangsrecht van toepassing is).
Als niet aan alle voorwaarden wordt voldaan, is er geen sprake van een eigenwoningschuld.
Wordt wel aan alle voorwaarden voldaan, dan komt de volgende vraag (3) aan de orde.
3. Waarop ziet de rente?
De rente moet een vergoeding zijn voor het beschikbaar stellen van een som geld. Als er een bepaalde betaling is afgesproken, hoeft dat niet te betekenen dat die volledig geldt als ‘vergoeding voor het uitlenen’. Het kan ook gaan om een vergoeding vanwege andere rechten of verplichtingen.
In principe is alleen de vergoeding voor het beschikbaar stellen van de geldsom te kwalificeren als rente over een eigenwoningschuld (en dus aftrekbaar).
Stel nu dat er is overeengekomen dat een kind (lener) met de ouder (uitlener) is overeengekomen dat het kind altijd boetevrij mag aflossen op de lening. Dat is een extra soepele voorwaarde, waar een extra vergoeding tegenover zou kunnen staan. In principe is die extra vergoeding geen ‘rente’ in de zin van rente over een eigenwoningschuld (vanaf nu: ‘eigenwoningrente’).
Maar hier geeft de Handreiking een tegemoetkoming. In lijn met een eerder besluit uit 2010 (zie externe links, DGB2010/921), wordt een renteopslag tot maximaal 0,2% als vergoeding voor overige rechten of plichten, toch gezien als eigenwoningrente. Kortom: die opslag is dan toch aftrekbaar. Is de opslag hoger dan 0,2%, dan is die in het geheel niet aftrekbaar. In dat geval is alleen de rente zelf aftrekbaar en de opslag niet. De betaling moet dan dus opgesplitst worden.
Als de vraag beantwoord is over de delen waaruit de vergoeding bestaat, gaat de Belastingdienst kijken naar de volgende vraag (4).
4. Is er sprake van een reële rente?
Eigenlijk was dit de hoofdvraag naar aanleiding waarvan het WOB-verzoek is ingediend. Hoe hoog mag de rente maximaal zijn om toch helemaal aftrekbaar te zijn als eigenwoningrente? Om die vraag te beantwoorden, grijpt de Handreiking terug op jurisprudentie. De Hoge Raad heeft bepaald dat hierin de ‘economische realiteit’ moet worden gevolgd. Die houdt in grote lijnen in dat de rente niet hoger mag zijn dan een onafhankelijke derde onder gelijke omstandigheden ook in rekening zou brengen.
Maar dan doet zich de vraag voor: hoe hoog is die rente dan? Een familielid heeft vaak heel andere afwegingen om de lening te verstrekken dan een onafhankelijke derde. En stelt bovendien minder strenge eisen; er wordt zelden een recht van hypotheek gevestigd. Daarom worden er tussenvragen gesteld om het antwoord op vraag 4 te kunnen beantwoorden:
4.1 Welke marktrente zou een bank rekenen?
De rente die een bank rekent, is afhankelijk van diverse factoren, zoals de looptijd, de rentevaste periode, de aflossingsvorm en eventuele specifieke voorwaarden.
Er moet bij een familielening gekeken worden naar deze factoren in de leningovereenkomst. Op grond daarvan kan bepaald worden wat de rente bij een bank zou zijn voor een dergelijke lening. Daar rolt vervolgens een percentage uit – bijvoorbeeld 3%.
4.2 In hoeverre is de hogere rente op de familielening reëel?
Om deze vraag te beantwoorden, wordt naar meerdere aspecten gekeken die een rol spelen. Daarvan worden er concreet twee genoemd in de Handreiking. Allereerst of er zekerheden zijn en ten tweede wat het risicoprofiel van de lener is.
De Handreiking noemt geen concrete percentages of ‘opslagen’. Er moet per geval gekeken worden in hoeverre een hogere rente dan de bancaire rente gerechtvaardigd is. Het is logisch dat er zonder formeel zekerheidsrecht een hogere rente in rekening gebracht mag worden. Maar het moet dan wel echt gaan om minder zekerheid. Als de uitlener bijvoorbeeld in feite wel zekerheid kan krijgen als hij dat zou willen, of er is geen twijfel over dat er voldoende zekerheid is, dan is een hogere rente niet op zijn plaats. Het meest van belang is, dat de Handreiking duidelijk stelt dat hier niet zomaar een rente voor een persoonlijke lening voor mag worden gehanteerd als uitgangspunt. Een dergelijk consumptief krediet kan immers besteed worden aan te verbruiken consumptiegoederen. Dat geldt niet voor een lening voor de eigen woning. Die vergelijking gaat dus niet op.
Ook de financiële positie van de lener zelf speelt een rol. Kan hij de maandlasten makkelijk betalen uit diens inkomen of niet? Opnieuw wordt jurisprudentie genoemd om de grenzen op te zoeken.
In 2018 speelde er een zaak omtrent een familielening met een rente van 9%. Een bank zou slechts 3% rente in rekening hebben gebracht voor een vergelijkbare lening. De rechter vond 9% te hoog en stelde dat maximaal 4,5% gold als eigenwoningrente. De rest dus niet. De uitspraak hield stand bij het Hof en de Hoge Raad.
In een eerdere zaak was een nog hogere rente als eigenwoningrente toegekend. Maar in die zaak was er al een eerste hypotheek gevestigd op de woning door een bank, en was er geen sprake van een dwingende aflossingsverplichting, noch enige andere zekerheid over terugbetaling. De grotere onzekerheid leidde tot een reële hogere rente.
Wanneer naar redelijkheid de vragen onder 4.1 en 4.2 beantwoord zijn, kan bekeken worden welk deel van de totale rente op een familielening echt reëel is. Stel dat je door het ontbreken van zekerheden en risico’s van terugbetaling in redelijkheid kunt vaststellen dat de rente op de familielening 1% hoger is dan de rente die een bank zou rekenen, dan is dit de maximale grens. Stel dat de familielening een rente kent van 9% en een bank zou 3% in rekening brengen, dan is de maximale eigenwoningrente dus 4%. De overige 9% -/- 4% = 5% is dan geen eigenwoningrente en die is dan ook niet aftrekbaar.
Antwoord op overige relevante vragen over de rente
In de Handreiking staan nog enkele interessante aandachtspunten en antwoorden op vragen. We noemen daarvan de drie meest relevante (in eigen bewoordingen):
In de Successiewet wordt vaak met een fictief rentepercentage gerekend van 6%. Is dat een geldig argument voor vaststelling van rente op een familielening?
Antwoord: nee.
Dat rentepercentage gaat over waardering van genotsrechten en periodieke uitkeringen. Het staat los van de Wet IB.
Is teruggeschonken rente aftrekbaar?
Antwoord: dat ligt eraan.
Als er een direct verband bestaat tussen de schenkingen en de te betalen rente en die schenkingen liggen als zodanig vast, dan is er geen sprake van ‘drukkende kosten’. Uit jurisprudentie blijkt het volgende: bij een directe samenhang tussen in een akte genoemde schenkingen van ouder aan kind en de rente die het kind aan de ouder moest betalen, geldt dat er feitelijk sprake is van een renteloze lening.
Ook kwijtschelding van de verschuldigde rente betekent dat die rente niet aftrekbaar is. Een Gerechtshof oordeelde ook dat verrekening van een schenking en verschuldigde rente gezien moest worden als ‘kwijtschelding’.
Kortom: rente is aftrekbaar zolang eventuele schenkingen aan de lener niet rechtstreeks verband houden met die renteverplichtingen.
Is boeterente voor vervroegde aflossing van een familielening aftrekbaar
Antwoord: ja, maar alleen voor zover dit reëel is.
Feitelijk geldt hiervoor dezelfde regel als voor de boeterenteberekening van niet-familieleningen. De vergoeding mag niet hoger zijn dan het financiële nadeel van de geldverstrekker (sinds 14 juli 2016, de MCD-richtlijn). Dat geldt ook voor familieleningen. En uiteraard moeten de voorwaarden van de familielening de in rekening gebrachte boeterente wel ondersteunen. Als er in de overeenkomst niets is opgenomen over een vergoeding voor vervroegde aflossing, kan er dus ook geen aftrekbare boeterente in rekening worden gebracht.
Conclusie
Of de rente op een familielening volledig geldt als rente op een eigenwoningschuld en dus voor aftrek in aanmerking komt, is sterk afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Hanteer dus niet de (ten onrechte) veel gebruikte afleider dat een rente die 25% afwijkt van de marktrente wel geaccepteerd wordt. Dat is niet zo en was ook niet zo. Deze ‘regel’ is een eigen leven gaan leiden, maar is nooit ergens vastgelegd of bevestigd.
Kijk dus altijd goed naar de marktrente, de zekerheid over terugbetaling en de voorwaarden van de geldlening om te komen tot een goed onderbouwd rentepercentage. En zorg dat die niet meer dan 0,2% hoger uitvalt vanwege soepele voorwaarden.
Naast de omstandigheden, zoals in de Handreiking genoemd, te weten het gebrek aan zekerheid en het risicoprofiel van de lener, zijn er nog meer factoren denkbaar die een hogere rente rechtvaardigen. Die hogere rente moet dan wel goed onderbouwd zijn.
Bron: Consis Academie, 03-05-2021
Terug naar overzicht